Rudolf Steiner

Samenwerken in de economie

In het vrije geestesleven komt het aan op de individu, op de speciale kwaliteiten van ieder mens afzonderlijk. Deze moeten in en door de organisatie van het geestesleven tot hun recht kunnen komen.Voor het economisch leven geldt het tegendeel. Het oordeel dat de enkeling zich vormt over het economische leven is van geen enkele waarde, werkt integendeel schadelijk, omdat het nergens in de werkelijkheid wortelt.

Juist wanneer men op antroposofische bodem staat, zal men dit kunnen inzien. Immers, alles wat geestesleven is, vloeit uiteindelijk voort uit het innerlijk van de mens. De mens moet datgene wat hij uit het voorgeboortelijke in dit aardeleven meeneemt, tot uiting kunnen brengen en vorm geven. Hij brengt dit tot stand in wisselwerking met zijn omgeving. Hij doet ook ervaringen op, zowel uiterlijke als innerlijke, lichamelijke alsook geestelijke ervaringen, maar het proces dat iemand zo doormaakt, wordt voortgebracht vanuit zijn hoogst eigen begaafdheden.

Maar deze zijn absoluut niet toereikend om in het economische leven zinvol in te grijpen.

De individuele begaafdheden van de mens verrijken het leven van de gemeenschap; in het economische leven - voor zover we daar te doen hebben met goederenruil en prijsbepaling - bestaan daarentegen slechts de menselijke behoeften. De mens als enkeling kent van het economische leven en wat daarin noodzakelijk is, alleen zijn eigen behoeften: dat hij eten en drinken moet, en nog zo wat. Maar deze individuele behoeften zijn uitsluitend en alleen van belang voor hemzelf. Wat een mens geestelijk voortbrengt, heeft inderdaad van meet af aan sociale betekenis. Wat een mens aan behoeften heeft echter, hetgeen dan ook een economisch leven wenselijk maakt, is alleen voor hem van belang.

In economisch opzicht kan een mens alleen maar weten hoe hij voor zichzelf te zorgen heeft, maar dat vormt geen enkele sociale maatstaf, geen enkele basis voor een sociaal oordeel. Dus, wanneer iemand zijn begaafdheden aanwendt, niet om iets voor de gemeenschap te produceren, maar om zijn eigen behoeften te bevredigen, dan werkt hij onder alle omstan­digheden als een anti-sociaal wezen.1)

Alle persoonlijke schranderheid die men zo in de loop der tijden heeft aangewend om tot een economisch oordeel te komen, heeft dan ook niet veel gebaat. Heeft men bij voorbeeld in de loop van de negentiende eeuw niet herhaaldelijk in alle toonaarden beweerd dat de gouden standaard de vrijhandel over de gehele wereld zou begunstigen? Al die scherpzinnige redeneringen hierover zijn onaanvechtbaar! Maar in de praktijk zagen we juist overal protectionistische maatregelen opkomen.

Men raakt werkelijk op een dwaalspoor wanneer men in het economisch leven handelt vanuit de inzichten van de enkeling! Alleen wanneer meerdere mensen, die in allerlei verschillende branches staan, zich associëren, kan een gemeenschappelijk oordeel ontstaan, dat een economische handelwijze tot gevolg heeft, die gezondmakend is voor het sociale leven. En wel, omdat de één weet heeft van dit, de ander van dat, en ieder op een gebied waar hij juist de behoeften van anderen heeft leren kennen. En zo vullen ze elkaar aan.

Wanneer men zich dit feit goed realiseert, dan ziet men de onontkoombare noodzaak ervan in, associaties in het leven te roepen.

We moeten ons de vraag stellen, wat er van het economisch leven zal worden, onder invloed van de driegeleding. Wij moeten inzien dat het in het economische leven gaat om drie factoren:

Allereerst gaat het om vakkennis. Er moeten mensen zijn, die verstand hebben van de een of andere productie, of dat nu het delven van steenkolen betreft, landbouw, veeteelt, of de een of andere industrie, altijd komt er vakkennis aan te pas. De tweede factor betreft de handel. Het goederenverkeer moet op de juiste manier geleid worden. De goederen moeten naar een plaats van bestemming vervoerd worden. Alleen daar hebben zij hun eigenlijke waarde. Bevinden de goederen zich niet daar, waar ze geconsumeerd of gebruikt worden, daar waar geen behoefte aan ze is, dan zijn ze geen waar, alleen maar ding. Dat geldt zelfs voor levensmiddelen. Zonder de handel is geen enkel object een waar. Deze tweede factor, die van de handel, hangt nauw samen met de menselijke arbeid. Want het veranderen van natuurproducten en andere objecten van ding in waar, gebeurt door menselijke arbeid. De arbeid begint bij datgene wat we aan de natuur ontnemen. We kunnen altijd in gedachten terugkeren tot het ding-karakter van een voorwerp. Zijn we daar aangekomen dan kan men nog niet van enig economisch karakter van dat ding spreken. Economisch wordt de zaak eerst, wanneer de handel er aan te pas komt. Alleen daardoor wordt iets van economisch belang. Dat hangt echter nauw samen met de gehele opbouw en ontplooiing van de menselijke arbeid, met het soort werk, met de tijd van het werk enzovoort.

De derde factor in de economie is die van het kennen van de behoefte. Alleen wanneer men weet hoe de behoeften liggen in een bepaald gebied kan er op een verstandige manier geproduceerd worden. Een voorwerp, waarvan er teveel wordt geproduceerd, wordt natuurlijk zonder meer te goedkoop. Een voorwerp, waarvan te weinig wordt geproduceerd, wordt natuurlijk te duur. En de prijs van zo'n voorwerp hangt er juist van af hoeveel mensen er aan de productie hebben deelgenomen. Dat is werkelijk de kernvraag van de economie; de basis; namelijk dat er van de behoeftebevrediging, de vrije behoefte­bevrediging wordt uitgegaan. Zoiets kan niet statistisch worden vastgelegd. Dat kan alleen door middel van mensen die zich in een bepaald gebied met elkaar associëren, die zich in levendig verkeer met mensen op de hoogte hebben gesteld van allerlei behoeften en die daarover levensecht en praktisch kunnen onderhandelen, hoeveel mensen er nodig zijn voor de productie van een bepaald artikel. En dat moet ten nauwste samenhangen met het besef dat mensen vrij zijn in hun behoeften. Het is niet de bedoeling dat degenen die zo aan behoeftepeiling doen, ook een oordeel over die behoeften vellen, in de zin van gerechtvaardigd of niet. Het gaat hier uitsluitend om het objectieve constateren van behoeften.

In het economische leven gaat het er dus niet om, allerlei zinloze behoeften - luxueuze, schadelijke - te bestrijden. Dat moet de invloed vanuit het geestesleven bewerken! Zinloze of schadelijke behoeften moeten zo uit de wereld geholpen worden, dat er van het geestesleven zoveel voorlichting en dergelijke uitgaat, dat begeerten en gevoelens veredeld worden. Een echt vrij geestesleven zal in staat zijn dat te doen.

Bioscopen (nu drugs - vert.) bij voorbeeld, moeten niet door politie of wet verboden worden, maar de mensen moeten zo worden gevormd, dat zij er geen behoefte meer aan hebben. Dat is de enige gezonde manier om schadelijke invloeden in het sociale leven te bestrijden. Zodra vanuit economische belangen of van staatswege de behoeften worden getaxeerd, hebben we niet meer met een driegeleding van het sociale organisme te doen, maar met een chaotische mengelmoes van culturele, economische en andere belangen.

Driegeleding moet werkelijk tot op de bodem serieus genomen worden! Het geestesleven moet werkelijk vrij zijn! En dat is het niet, wanneer een of ander overheidsorgaan censuur gaat uitoefenen, wanneer dit of dat verboden wordt, wat op het gebied van de menselijke behoeften ligt.

Wanneer iemand bij voorbeeld heel fanatiek te keer gaat tegen bioscopen, dan benadeelt dat het vrije geestesleven niet. Maar vanaf het moment, dat men om de politie roept, dat men gaat schreeuwen "Dat moet verboden worden!", dan schaadt men het vrije geestesleven. Dit moet echt goed begrepen worden. Men hoeft hier niet voor een zeker radicalisme terug te schrikken.

Goed, we hebben dus in associaties te doen met mensen die informatie inwinnen over de behoeften, binnen een bepaald gebied, en die dan in onderhandeling treden - niet voorschriften maken - over de noodzakelijke dingen, de productie betreffend. We kunnen het ook iets anders, iets ‘profaner’ zeggen :

Wat er in de associaties nodig is, zijn een soort van geobjec­tiveerde agentschappen, vertegenwoordigers, die het niet - op de nu gebruikelijke manier - zo van belang achten dat er zoveel mogelijk verkocht wordt van het product dat zij vertegen­woordigen, maar... die zich afvragen: welke behoeften leven er? En die vakkennis bezitten betreffende de productie, zodat deze behoeften bevredigd kunnen worden. Naast deze mensen, vinden we diegenen die het vervoer te verzorgen hebben, die de voorbesprekingen houden en de hele organisatie op zich nemen, opdat een product daar terecht komt, waar men er behoefte aan heeft.

We hebben dus drie soorten mensen nodig : mensen die verstand hebben van de consumptie, mensen die verstand hebben van de handel, en mensen die verstand hebben van de productie. Deze laatsten echter worden uit het vrije geestesleven betrokken, want daartoe behoort alles wat creatief is, wat door middel van persoonlijke kwaliteiten en vaardigheden in het productieve leven instroomt.

En de vakkennis waarover ik het had, die wordt de mensen vanuit het geestesleven aangeleerd.

Dit moeten we goed voor ogen houden: in de associaties van het economische leven moeten vertegenwoordigers zijn uit alle drie de geledingen van het sociale organisme. De associaties zelf echter zullen alleen het economische gebied toebehoren en zich alleen met economische aangelegenheden bemoeien: met de consumptie, de verspreiding en productie van waren, en de daaruit voortvloeiende prijsbepaling. Daar gaat het dus om in een driegeleed sociaal organisme:

dat er samenwerkingsorganen zijn, die volledige bevoegdheid hebben binnen dat ene gebied. In economische associaties wordt over niets anders dan over economische vragen onderhandeld. Maar daarin hebben dan mensen zitting, wier geschiktheid en competentie daartoe uit het vrije geestesleven en het op recht gebaseerde staatsleven stammen. Het gaat dus niet om een schematisch naast elkaar plaatsen van de drie gebieden van het sociale organisme, maar het gaat erom dat er bestuurlijke organen zijn, samenwerkingsorganen, met bevoegdheid binnen één bepaald gebied. In bijzonderheden wordt dit in De kernpunten2) duidelijk gemaakt. Allereerst gaat het erom, dat er altijd een beroep wordt gedaan op het geestesleven, wanneer het gaat om het kapitaal, doordat men zegt: "Degene die de productiemiddelen heeft vergaard door zijn speciale kwaliteiten, blijft dat doen zolang hij nog over deze kwaliteiten beschikt". Daarin leeft het geestesleven zich uit. Verder reikt zijn invloed dan nog zover dat hij zijn opvolger kan aanwijzen. Dat valt ook onder het vrije geestesleven. En als hij dat niet zelf kan of wil, dan beslissen daarin anderen, een orgaan van het vrije geestesleven.

Zoals u ziet: alles wat de functie van het abstracte kapitalisme is, gaat over in datgene wat binnen het economische leven vanuit het vrije geestesleven werkzaam is. Precies zo gaat het in het menselijk organisme: het bloed hangt samen met het circulatiesysteem, maar het gaat, kloppend en stromend, over in het hoofd. Het moet dus duidelijk worden dat het niet om een driedeling gaat, maar om een driegeleding! Het is dus noodzakelijk dat de drie verschillende geledingen in elkaar werken.

(Vertaling: Edithe Boeke)

Noten:
1) Zie tevens de voordracht van 12 december 1918 te Bern (in: Rudolf Steiner, Sociale en antisociale impulsen in de mens, Nearchus, 2018)
2) Rudolf Steiner, De kernpunten van het sociale vraagstuk, Vrij Geestesleven, 2004

Eerder gepubliceerd in: Driegonaal, jrg. 38, nr.3/4