Hugo van der Zee

De economische vragen van deze tijd

De Nederlandse NGO STRO (Social Trade Organisation) is sinds de jaren negentig actief op het gebied van economische vernieuwingen. Via publicaties en het organiseren van congressen over zaken als geld en rente wordt geprobeerd het geldsysteem onder de aandacht te brengen. STRO is ook actief in het ontwikkelen en het toepassen van nieuwe vormen van betaal- en kredietsystemen. STRO doet dat in samenwerking met partnerorganisaties, bedrijfscoöperaties, kredietinstellingen en lokale regeringen.

Vanuit onderzoek en praktijk zijn verscheidene modellen ontstaan die antwoord proberen te geven op de economische vragen van deze tijd. De modellen en oplossingen van Strohalm blijken op meerdere punten opvallende raakvlakken te hebben met de ideeën van de antroposofie. Door een aantal aspecten uit de antroposofie te lichten die in verband gebracht kunnen worden met economische ontwikkelingen is geprobeerd een schets te geven van de benadering van de antroposofie tot de economie en de overeenkomsten met initiatieven van Strohalm.

Rudolf Steiners ideeën over een nieuwe economie kregen grotendeels vorm in de jaren na de eerste wereldoorlog. Hij hield vele toespraken en schreef meerdere boeken en artikelen waarin hij uitgebreid inging op zaken als kapitaal, rente, prijsvorming, krediet, arbeidsdeling en rechtsverhoudingen tussen werknemer en werkgever, schuldeiser en lener. De theorieën van Steiner vormen geen blauwdruk of abstract model maar laten de noodzaak tot economische verandering zien en geven aan hoe nieuwe samenwerkingsvormen en handelsprocessen tot stand zouden kunnen komen. Hij stelde daarbij dat echte economische verandering alleen in het economisch gebied zelf kan ontstaan. Dit zou mogelijk zijn wanneer associaties bestaande uit producenten en consumenten naar eigen inzicht de economische processen zouden kunnen besturen.

Driegeleding

Volgens de antroposofie kan men in de samenleving drie gebieden onderscheiden. Te weten: het culturele leven waar onder andere het onderwijs en religie toe behoren en waar de mens vrij moet kunnen zijn. Het recht (politiek) waar ieder mens gelijke rechten heeft. En tenslotte de economie, die betrekking heeft op productie, circulatie en consumptie van waren (goederen en diensten). In het gebied van de economie ligt het zwaartepunt op samenwerking tussen mensen.

Deze levensgebieden zijn te onderscheiden maar niet te scheiden. Ze zijn voortdurend met elkaar in wisselwerking, de mens maakt immers deel uit van de drie gebieden. De gebieden zijn in hoge mate autonoom maar tegelijkertijd zijn ze, net als autonome staten in een internationale gemeenschap, van elkaar afhankelijk. En omdat de gebieden autonoom zijn zullen ze ook het best functioneren wanneer ze een eigen bestuur hebben.

Wanneer één van de gebieden de andere overheerst kunnen er wantoestanden optreden. Wanneer bijvoorbeeld de economie het rechtsgebied domineert, kan dat leiden tot aantasting van het recht van personen. Symptomen hiervan zijn in de huidige tijd duidelijk te zien. In het gebied van politiek en recht heerst onmacht en in sommige gevallen onwil om de rechten van mens te waarborgen. In de wereldeconomie zijn de rechten tussen personen en bedrijven (met name in ontwikkelingslanden) steeds meer in disbalans gekomen waardoor personen het maar al te vaak moeten afleggen tegen grote bedrijven en organisaties die nauwelijks aanspreekbaar zijn.

Ook in het cultureel gebied is de economie doorgedrongen. De economie heeft zich de cultuur geleidelijk toegeëigend. Zo zijn kunst, sport en vermaak vooral ‘big business’ met de consument als economisch doel. Het onderwijs is ook steeds directer afgestemd op de actuele economie. Het wordt zo steeds moeilijker studenten op te leiden die, wanneer zij in de toekomst zelf in het economische leven zullen staan, de tegenwoordigheid van geest zullen hebben om tot oplossingen te komen voor de problemen die zich dan voor kunnen doen.

De economische discussies binnen de politieke en financiële wereld zijn grotendeels gericht op de geld- en kredieteconomie en niet op de economie als geheel. Zaken waar niet direct een prijskaartje aan kan worden gehangen komen niet snel ter sprake. Zo komt de politiek niet met echte oplossingen omdat men niet uitgaat van de economische realiteit en worden economische processen grotendeels vanuit financiële criteria gestuurd. Deze criteria leiden tot beslissingen die wellicht financieel, maar niet noodzakelijk economisch de beste beslissingen zijn.

En de economische wetenschap, die de basis zou kunnen vormen voor ideeën en innovaties, is voornamelijk gericht op technisch-economische aspecten en schiet zo haar doel voorbij.

De driegeleding geeft niet aan ‘hoe het wel zou moeten’. De driegeleding is een streven om de gebieden cultuur, recht en economie zelfstandige ruimte toe te kennen zodat men er in de praktijk, al naar gelang de maatschappelijke ontwikkelingen, steeds weer opnieuw vorm aan kan geven.

Gedurende de twee decennia dat STRO betrokken is geweest bij het opzetten van handelsnetwerken werd duidelijk dat het overwicht van de financiële economie op andere gebieden het moeilijk maakt om veranderingen door te voeren. De financiële sector toont weinig initiatief, omdat deze afhankelijk is van hoge rendementen en die zijn in een duurzame economie niet vanzelfsprekend. Overheden tonen wel interesse maar hebben over het algemeen een te beperkte autonomie om werkelijke veranderingen te kunnen invoeren. De initiatieven van STRO komen uit de handelseconomie zelf. Het is wel zo, dat wanneer de netwerken kunnen rekenen op steun van lokale overheden, dit de acceptatie en daarmee de kans op succes van het netwerk vergroten. Maar de netwerken kunnen ook goed onafhankelijk opereren. Uiteraard binnen de grenzen van het lokale rechtssysteem.

Om de onafhankelijkheid van de economische modellen te kunnen garanderen heeft STRO verscheidene stappen ondernomen. Zo is de software die gebruikt wordt voor het betaalsysteem uitgebracht onder het publieke (Open Source) licentiemodel, waarmee de beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn verzekerd.

Anderzijds is het in sommige gevallen ook nodig zich beschermend op te stellen. Zo zijn de economische modellen waar STRO mee werkt gepatenteerd. STRO is een non-profit organisatie en geen voorstander van softwarepatenten, maar de patenten bieden een oplossing om eventueel misbruik te voorkomen.

Theorie en praktijk, willen en samenwerken

Naast de driegeleding in de maatschappij kent de antroposofie ook een drievoudig mensbeeld: de mens als een denkend, voelend en willend wezen. Bij een gezond mens zijn deze drie gebieden met elkaar in harmonie. Het denken is voor de huidige moderne mens het meest grijpbare gebied. We kunnen gedachten en voorstellingen bewust naar voren brengen (in ons bewustzijn plaatsen) door ze te ‘her-inneren’. Activiteiten waarbij het denken sterk betrokken is, zoals waarnemen en analyseren, geven ons het directe bewustzijn (ik denk dus ik ben).

Het voelen is al veel minder grijpbaar. Net als het denken beleeft de mens zich in zijn gevoelens als een individu maar het is lang niet altijd duidelijk hoe deze gevoelens tot stand komen. Bij gevoelsactiviteiten bevindt men zich in het gebied van de persoonlijke activiteiten, zoals het beoordelen en het maken van overwegingen. De relatie tot de gevoelens is intiemer en daardoor veel persoonlijker dan de relatie tot het denken. Het denken heeft nog een zeker universeel karakter. Een wiskundig vraagstuk kan bijvoorbeeld op verschillende manieren opgelost worden maar verreist toch een bepaalde manier van denken.

Het willen is volgens de antroposofie het meest individuele maar tevens het meest verborgen gebied. In de wil beleven we onszelf niet direct, althans niet in de huidige tijd. Men moet over het algemeen veel ervaringen doormaken voordat men ontdekt wat men echt wil. Door wilsactiviteiten zoals moraliteit en intentie te ontplooien kan de mens zich bewust worden van zijn ware drijfveren. Dit is echter een individueel vrije keuze. De wil is uniek omdat men in de wil echt vrij kan zijn. Ieder mens heeft de mogelijkheid door een proces van zelfkennis zijn vrije wil te ontwikkelen en te handelen in het licht van deze vrije wil. Hoewel de mens zich hier niet van bewust is hebben de meeste handelingen hun oorsprong niet in vrije wilsbesluiten. Wanneer men bijvoorbeeld handelt vanuit reactie op gevoelens als antipathieën of sympathieën of wanneer men simpelweg gewoontes volgt, is er nog sprake van dwangmatig ‘onvrij’ handelen. 

Volgens de antroposofie is het nu juist vanuit het willen dat de economie moet worden omgevormd tot een economie die past bij de vragen van deze tijd. Dit betekent niet dat het willen een dominante rol zou moeten spelen. Een te sterk overwicht van het willen zou tot problemen leiden. Dit gebeurt wanneer bijvoorbeeld wilskrachtige individuen star aan persoonlijke overtuigingen en ideeën vasthouden en deze ten koste van alles willen verdedigen. Er moet tevens overeenstemming zijn met het voelen en denken. Economische oplossingen zouden niet compleet zijn wanneer zij niet doordacht zouden zijn en zonder gevoel.

Wanneer de economie voornamelijk vanuit het denken wordt benaderd, loopt men gevaar te stranden in abstracte theorieën en droge partijprogramma's, waar het menselijke aspect en daarmee ook de realiteitszin verloren kan raken. En de mens is immers de belangrijke factor binnen de economie.

Dan ziet men, sinds de crisistijd steeds vaker, economische benaderingen waarbij het accent sterk op het gevoel ligt. Men hoort en leest bijvoorbeeld welgemeende uitspraken waarin men met passie verkondigt wat er allemaal mis is met het huidige economische systeem en hoe de economie zou moeten functioneren. Bijvoorbeeld dat we toe moeten naar een "economie die de mens dient en niet andersom". Dit is natuurlijk mooi en waar, maar om werkelijk effect te hebben zal men toch vooral tot praktisch handelen moeten komen. Steiner geeft hier een sprekend en enigszins komisch voorbeeld. Wanneer men het koud heeft en de kachel functioneert niet dan heeft het bijvoorbeeld geen zin om uit te roepen “Kachel, jouw taak is het verwarmen van de kamer, doe je plicht!" Om te kunnen functioneren heeft de kachel brandstof nodig en hij zal tevens onderhouden moeten worden.

Omdat het willen zeer individueel is, is het geen eenvoudige opgave om vanuit dit gebied tot samenwerking te komen. Idealen, hoe werelds deze ook zijn, krijgen pas bodem wanneer zij als persoonlijke overtuiging worden opgenomen. Omdat deze overtuigingen vaak in meer of mindere mate met het ego zijn verbonden en tevens zelden volledig overeenstemmen met de overtuigingen van anderen, is het niet ongewoon dat er conflicten ontstaan. Hier liggen de negatieve krachten op de loer. In het gebied van de economische vernieuwingen komt het vaak voor dat men strandt in discussies en hierdoor moeilijk tot samenwerking kan komen. Maar de economie is bij uitstek een gebied dat zonder samenwerking niet functioneert. Het komen tot praktische samenwerkingsvormen is volgens Steiner de grote uitdaging voor een economie die aansluit bij de behoeften van de moderne tijd.

De dynamiek van de huidige economische theorieën en de daaruit voortkomende strategieën leveren wel economisch voordeel op, maar streven niet naar een werkelijk marktevenwicht en gaan vaak ten koste van anderen. Door het constante geldtekort van het op rente gebaseerde stelsel zijn de deelnemers genoodzaakt als in een stoelendans om het schaarse geld te concurreren. Dit heeft van de economie het strijdtoneel gemaakt waarbij men markten moet ‘veroveren’ en de ‘strijd om de consument’ moet aangaan. De huidige economische opleidingen zijn sterk op deze opvattingen gericht.

En toch, als men teruggaat naar de schoolvoorbeelden van de economie, leest men daar dat samenwerking het fundament van een economie is - niet slechts een ideaal of bijkomstigheid. Een klassiek voorbeeld is een situatie in een dorp waar iedere bewoner alle noodzakelijk economische handelingen individueel verricht. Dus elke bewoner verbouwt zelf planten en gewassen en zal deze zelf oogsten. Iedere bewoner zal de oogst zelf verwerken tot voedsel en materialen. Hiervoor zal de bewoner eerst zelf de gereedschappen en werktuigen moeten produceren. En uiteindelijk zal de bewoner zelf de producten aan de man moeten brengen. Het is niet moeilijk in te zien dat dit niet zou kunnen functioneren, althans niet op een efficiënte manier. Vandaag de dag zijn zelfs de meest simpele economische handelingen afhankelijk van een groot aantal samenwerkingsvormen. Wanneer men bijvoorbeeld een pen koopt of een busrit maakt zijn de samenwerkingsvormen die dit tot stand hebben kunnen brengen zeer uitgebreid.

Hoewel het huidige geldsysteem over het algemeen blindelings aanvaard wordt is het toch geen opzichzelfstaand neutraal fenomeen. Het is tot stand gekomen door afspraken en keuzes over de waarde, de dekking, de rente en over de geldigheid en inwisselbaarheid. Door de eeuwen heen zijn deze afspraken afgestemd op de behoeften van de samenleving die er gebruik van maakte. Vanuit deze invalshoek werkt STRO aan nieuwe vormen van economische handelsnetwerken die kunnen aansluiten op de economisch behoeften van deze tijd. Maar om tot echte veranderingen te komen of hiervoor te kiezen als deelnemer van een democratie, is het nodig dat men inzicht heeft in de economie als geheel. In samenwerking met anderen, zoals handelsorganisaties en universiteiten, wordt op wereldwijd niveau onderzoek gedaan. Door middel van het organiseren van congressen, het uitbrengen van publicaties en het beschikbaar stellen van simulatiesoftware probeert Strohalm de economische processen en invloeden begrijpelijk te maken.

Strohalm laat het niet bij onderzoek en theorievorming maar probeert de ideeën en ervaringen om te vormen tot concrete projecten in de praktijk. Zo heeft STRO een adviserende en ondersteunende rol bij het opzetten van ruil- en handelsnetwerken, in de meeste gevallen in samenwerking met partners als lokale overheden, universiteiten en financiële instellingen. Met deze partners wordt gezocht naar passende monetaire oplossingen. Er wordt altijd op gelet dat de monetaire oplossing kan worden aangepast al naar gelang de economische realiteit. STRO volgt de ‘capaciteitsopbouw’-strategie waarbij met de lokale partner wordt gewerkt naar een situatie waar de partner het netwerk kan gebruiken en onderhouden zonder afhankelijk te zijn van externe diensten en expertise. De informatie die verkregen wordt dankzij de constante terugkoppeling van deelnemers als bedrijven en consumenten wordt eveneens beschikbaar gemaakt. Zo is STRO uitgegroeid tot een kennisknooppunt voor economische initiatieven. Inmiddels zijn in meerdere landen handelsnetwerken actief.

Transparantie in kapitaalstromen, geldwaarde en ontwaarding

Steiner stelde dat het voor een gezonde economie een essentiële voorwaarde is dat het geld een ware representant moet zijn van de in omloop zijnde economische waarden. Het geld zou dus de functie van een reële waardemeter moeten hebben. Dit lijkt op zich niet revolutionair maar vandaag de dag staan geld en waardepapieren in geen verhouding meer tot bestaande waren en het geld is tevens niet meer te relateren aan prestatie. Dit geeft het huidige geld een zekere voordeelpositie op de financiële markten, waar het snel over en weer kan worden gestuurd en speculatief worden ingezet op hoge winstmarges. Deze speculatieve transacties zijn geen werkelijke handelstransacties, in de zin dat er goederen en diensten over en weer gaan, maar toch kunnen ze grote schade toebrengen aan de economieën. Dankzij het volledig vrije geldverkeer en de moderne technologieën kent het geld nauwelijks grenzen meer. Steiner stelde dat geld nooit volledig anoniem zou mogen zijn, maar dat men tot zekere hoogte zou moeten weten hoe het geld zich verplaatst en waarvoor het wordt ingezet. Hij doelde niet op individuele controle maar op een transparant overzicht op de handelsbalansen en geldstromen.

Doordat geld een abstractie is (het gebruikte materiaal als papier of metaal staat in geen verhouding tot de toegekende waarde) en het zich zo gemakkelijk kan verplaatsen, heeft het huidige geld de neiging één kant op te gaan en zich te fixeren. Dit proces wordt nog versneld wanneer er hoge rentelasten zijn. Wanneer individuen, bedrijven of de staat geld accumuleren en het op deze manier aan de economie onttrekken, kan dit de economie ernstig verstoren. Er ontstaat aan de ene kant een tekort en aan de andere kant een overschot waardoor het de bezitter in feite een onrechtmatige machtspositie geeft. Om de functie van geld als ruilmiddel (en niet als machtsmiddel) te kunnen garanderen en tevens de circulatie te bevorderen stelde Steiner dat het geld in waarde zou moeten ‘slijten’ of ‘bederven’ en dat de mate van dit slijten een benadering zou moeten zijn van levensduur van de waren die het geld representeert. Door het nieuw in omloop gebrachte geld een vervaldatum te geven zou het de deelnemers aanzetten hun geld zo veel mogelijk productief aan te wenden op straffe van het ‘verslijten’ van het geld. Nadat het geld langs de economische ketens is gegaan en zijn functie heeft vervuld, verdwijnt het dankzij het verslijten op een natuurlijke manier uit de kringloop waarna het opnieuw kan worden gecreëerd en ingezet, al naar gelang de economische vraag. Doordat het (slijtende) geld niet in één keer in omloop wordt gebracht en de vervaldata verschillend zijn, veroorzaakt het geen ‘schokkende’ werking binnen de economie. Dit in tegenstelling tot de reguliere economie waar men al gauw beperkt is tot het nemen van drastische maatregelen als het wijzigen van de rentevoet, wat sterk schokkende effecten kan hebben. Uiteraard zullen geldstromen nooit volledig constant en voorspelbaar verlopen. Er zijn nu eenmaal onzekere factoren binnen de economie en er zijn pieken en dalen in economische bedrijvigheid (de zogenaamde conjunctuurgolven). Maar een economie waarvan de geldschepping een integraal deel is en zodoende een (bij)sturende werking kan hebben, zal effectiever en stabieler zijn dan een economie waarbij de geldschepping voornamelijk op rendementen is gericht. De laatste zal in mindere mate kunnen inspelen op de reële economische noodzaak, die hierdoor een ondergeschikte rol krijgt.

De ideeën van Steiner over het slijten van geld vertonen veel overeenkomst met het ‘Freigeld’ van de econoom Silvio Gesell. In het Freigeld-model van Gesell was geldslijtage een essentieel element. Hij publiceerde zijn ideeën over vrij geld in dezelfde jaren als Steiner. Steiner was bekend met de werken van Gesell maar ondanks de overeenkomsten met zijn eigen theorieën was hij niet zo positief over het Freigeld-model van Gesell. Hij vond het te eenzijdig om een werkelijke oplossing te kunnen bieden. Het idee van geldslijtage was niet nieuw. De Egyptische graanbanken en het middeleeuwse ‘brakteaten’-geldsysteem werkten volgens hetzelfde principe. En wetenschappers en filosofen als Copernicus, Gresham en Ibn Taymiyyah stelden al dat de waarde van het geld gekoppeld moest blijven aan de waren en dat het slijten van geld een natuurlijke oplossing was. Maar het waren Gesell en Steiner die met praktische ideeën lieten zien hoe geldslijtage in de moderne economie toegepast zou kunnen worden. Deze ideeën vonden veel belangstelling en het slijten van geld werd bekend onder de Engelse naam ‘demurrage’. Later hebben economen als Keynes, Fisher en Stiglitz de ideeën van demurrage opgepakt. Er zijn enkele demurrage-geldsystemen actief geweest. Met name de initiatieven in de Zwitserse gemeente Worgl en het Franse Lignières en Berry waren zeer succesvol. Beide initiatieven werden al snel door overheden en centrale banken verboden. Onlangs is er weer hernieuwde belangstelling in demurrage-modellen ontstaan. Zelfs in de bankwereld spreekt men nu over een mogelijke invoering van ‘negatieve rente’, wat in grote mate overeenkomt met demurrage.

Ondanks de groeiende belangstelling voor demurrage-systemen is er toch veel onduidelijkheid. Demurrage wordt vaak vergeleken met inflatie omdat een geldbedrag over een bepaalde tijdsperiode zal afnemen. Maar inflatie is toch principieel anders. Inflatie heeft als effect een algehele daling van koopkracht en is over het algemeen het gevolg van een toename van het in omloop brengen van extra geld door de banken. Een ander effect van inflatie is dat het een exponentiële werking heeft. Bijvoorbeeld bij een inflatie van 3% per jaar zal de koopkracht in 15 jaar met 50% dalen en in 25 jaar met 100%. Demurrage veroorzaakt geen algehele daling van de koopkracht maar is een heffing op het (passief) bezit van geld. (STRO gebruikt hierom bij voorkeur de term ‘liquiditeitsheffing’).

De liquiditeitsheffing vormt een ander belangrijk onderdeel of ‘sturingsmechanisme’ in de modellen waar STRO mee werkt. De heffing maakt het lokale geld tot ‘slecht geld’ om te bewaren. Hierdoor ontstaat een stimulans voor de besteding van geld. Hoewel de berekening van de liquiditeitsheffing overeenkomt met rente (maar in plaats van een heffing op negatief saldo een heffing op positief saldo is) is het effect toch zeer verschillend. De kosten voor de deelnemer lopen niet exponentieel op zoals bij rente, maar beschrijven een langzaam afnemende (asymptotische) curve. Dit betekent dat men geleidelijk aan steeds minder heffing zal betalen. En dit in het meest nadelige geval, namelijk wanneer men een geldbedrag ongebruikt op de rekening laat staan. Zodra men een geldbedrag (of een gedeelte daarvan) besteedt zal men daarover geen (of minder) heffing betalen. Liquiditeitsheffing heeft ook niet de dwingende groei die rente veroorzaakt. Er bestaat wel een drijfveer maar deze is voor alle deelnemers gelijk. Zo betalen zowel de kredietverstrekker als de consument de heffing wanneer zij het geld uit de roulatie houden. Een deel van de opbrengst van deze heffing wordt gebruikt om de operationele kosten van het netwerk te betalen. Voor het overige deel wordt door de leden een bestemming gekozen, zodat de financiële winst ook een maatschappelijke winst is.

[Hugo van der Zee is werkzaam bij de organisatie STRO (www.socialtrade.org) en verantwoordelijk voor Cyclos, de open source online-bankierssoftware (www.cyclos.org)]

Oorspronkelijk gepubliceerd in Driegonaal, jrg.31, nr.3