De sociale hoofdwet empirisch onderzocht en getoetst
De door Rudolf Steiner in 1905 geformuleerde sociale hoofdwet luidde: “Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen naarmate hij meer daarvan aan zijn medewerkers (lees andere werkenden) afstaat en naarmate meer van zijn behoeften niet uit eigen prestaties, maar uit de prestaties van de anderen worden bevredigd.”
Deze beschrijving van de sociale werkelijkheid staat haaks op de sociale praktijk in onze tijd, die eerder in het teken lijkt te staan van het Amerikaanse motto private interest leads to public benefit = privébelang leidt tot algemeen voordeel. Dit motto herkennen we ook in the American dream, het heilig geloof dat verkondigt dat je van krantenjongen tot multimiljonair en van acteur tot president op kunt klimmen.
Anno 2009 heerst vooral het economisch liberalisme waarin alle vrijheid gegeven wordt aan het individu en ondernemers. “Ieder voor zich en God voor ons allen.” Het is van belang je te realiseren dat Rudolf Steiner deze wetmatigheid niet als een ethisch beginsel of morele intentie formuleerde maar als een wetenschappelijke wetmatigheid, vergelijkbaar met natuurwetten zoals de wet van de zwaartekracht.
Een eeuw nadat de sociale hoofdwet voor het eerst geformuleerd werd, is het nog steeds mogelijk om deze empirisch te toetsen en op juistheid te controleren. Deze economisch/ sociologische wet geldt voor het gehele sociaal-maatschappelijke gebied, daar waar mensen samenwerken in organisaties, bedrijven maar ook in een land als geheel of zelfs wereldwijd.
Als je de sociale hoofdwet strikt economisch beschouwt kun je welzijn ook vervangen door welvaart. Kunnen we dan aannemelijk maken dat er zoiets bestaat als een wet van toenemende meeropbrengst, anders dan de ons bekende economische theorie van afnemende meeropbrengst? Deze laatste 'wet' is een ervaringsregel. De ervaring leert dat wanneer aan een constant gehouden productiefactor (bijvoorbeeld grond) successievelijk eenheden van een variabele productiefactor (arbeid) worden toegevoegd, de totale opbrengst (bijvoorbeeld graan) eerst méér en later minder dan evenredig stijgt met de toename van de variabele factor.
De kleinste eenheid waarin samengewerkt kan worden is het gezin. Geldt in een gezin dat naarmate de ouders minder voor zichzelf opeisen maar meer in het huishouden, het gezin, de opvoeding en het onderwijs van hun kinderen stoppen, het hele gezin welvarender wordt? - Dat is inderdaad het geval. Zo heeft men ooit berekend dat onderwijs een zeer vruchtbare investering is die het twaalfvoudige opbrengt. Bezien over meerdere generaties wordt het effect nog sterker en je hoeft geen wiskundige te zijn om dit multiplier effect aan te tonen.
Voor het gezin als kleinste sociale eenheid blijkt de sociale hoofdwet dus te gelden.
Macrosociaal of maatschappelijk gezien kunnen we denken aan de betekenis van het vrijwilligerswerk. Het vormt een goed voorbeeld van de belangeloze inzet van de enkeling voor de samenleving; een sportvereniging of maatschappelijke organisatie.
Doorgaans eisen vrijwilligers niets van de vruchten van hun prestaties voor zichzelf op. Hoe vruchtbaar is dat werk? Welke bijdrage levert het aan het welzijn van het geheel? Vast en zeker een aanzienlijke; zowel in de vorm van de voldoening die het vrijwilligerswerk de vrijwilliger zelf biedt maar ook maatschappelijk gezien. Dit meestal vrij onzichtbare werk (het zogenaamde grijze circuit), dat veelal buiten de statistieken blijft, wordt weleens het cement in de samenleving genoemd.
Een CBS-onderzoek uit 2004 laat zien dat circa 43% van de mannen en vrouwen vanaf 18 jaar en ouder vrijwilligerswerk verricht in georganiseerd verband. Natuurlijk is het aantal mensen en de totale tijdsbesteding in het vrijwilligerswerk minder dan de totale omvang van de beroepsbevolking en het aantal uren betaald werk. Desondanks is het effect enorm, al is de economische waarde moeilijk vast te stellen.
Zelf heb ik van dichtbij kunnen volgen hoe de Voedselbank in Nederland in zes jaar tijd kon uitgroeien van één naar meer dan 100 lokale voedselbanken waar duizenden vrijwilligers werken. Ook hebben zij een naamsbekendheid van meer dan 90%! Deze vrijwilligersorganisatie verdeelt voedsel dat hiervoor ter beschikking is gesteld door het bedrijfsleven onder mensen die tijdelijk financieel onder het bestaansminimum zitten.
Zonder de belangeloze inzet van oversteek-, oppas- en voorleesmoeders, buddies, vrijwilligers in verzorgings- en verpleeghuizen, in sportverenigingen, voedselbanken en vele, vele anderen zou ons sociale bouwwerk in zijn voegen kraken en de maatschappij arm en kaal zijn.
Op een andere en misschien iets ruimere manier kunnen we op macrosociaal gebied ook wijzen op het belastingstelsel. Zou je, indachtig de sociale hoofdwet, kunnen stellen dat naarmate de inkomsten-, omzet- en winstbelastingen hoger zijn, het welzijn van de samenleving hoger is? Empirisch lijkt dit te kloppen als je West-Europese landen (bijvoorbeeld Nederland, Duitsland en de Scandinavische landen) met een hoge belastingvoet vergelijkt met bijvoorbeeld de Verenigde Staten, met een lage belastingvoet. West-Europa heeft dan ook niet alleen betere sociale voorzieningen maar ook kleinere inkomensverschillen, minder mensen die onder de armoedegrens leven en een betere toegang tot onderwijs en gezondheidszorg. In politieke termen gesproken lijkt een zogenaamd links beleid beter voor het algemeen welzijn dan een rechts beleid dat mikt op belastingverlaging en een vermindering van sociale voorzieningen.
Een progressief belastingstelsel, waarbij de hogere inkomens relatief meer belasting betalen dan de lagere inkomens, lijkt in overeenstemming met de sociale hoofdwet.
Er zijn vele studies gedaan naar de relatie tussen financiële rijkdom en geluk, onder andere door professor Veenhoven van de Erasmus Universiteit. Voor welgestelden levert een verdere welvaartsstijging veel minder op in termen van welzijn of geluk dan voor niet-welgestelden. Dus er is aanvankelijk sprake van een toenemende meeropbrengst maar die slaat later om in een duidelijk afnemende meeropbrengst.
Arbeid en inkomen
Een ander thema is dat van het basisinkomen. Voor de invoering van het basisinkomen lijkt, vanuit de sociale hoofdwet gezien, veel te zeggen. De overheid (als uitkeringsinstantie) verdeelt de totale, door alle samenwerkende mensen opgebrachte, belastingen en sociale premies gelijkelijk onder de bevolking en voorkomt daarmee dat de enkeling rechtstreeks aanspraak maakt op de vruchten van zijn werk/inzet. Dat zou mensen de vrijheid geven om écht te kiezen voor dat werk of die activiteiten die, gezien aanleg en talenten, het beste passen en maatschappelijk zinvol kunnen worden ingezet. Dan is er in de beloningssfeer geen oneigenlijke concurrentie meer tussen het bedrijfsleven en het sociaal-culturele leven. Mensen worden nu vaak verleid om in de economie te gaan werken vanwege de hogere beloningen, omdat er in bedrijven nu eenmaal meer geld gegenereerd wordt dan in de andere sectoren. Maatschappelijk gezien zijn alle sectoren even relevant en betekenisvol voor het welzijn van mensen.
Tegenstanders van het basisinkomen vinden we vooral in de liberale hoek. Zij huldigen de veronderstelling dat een uitkering (financiële vergoeding zonder tegenprestatie) schadelijk is voor de economie en de samenleving, aangezien de mens van nature lui en gemakzuchtig zou zijn en een prikkel nodig heeft om te werken (dit is de X-theorie van Mc Gregor). Ook deze redenering is in strijd met de sociale hoofdwet en zou met vele voorbeelden uit de praktijk weerlegd kunnen worden.
In bredere zin kan het werken in loondienst ook opgevat worden als in lijn met de centrale gedachte achter de sociale hoofdwet. Het ontkoppelen van arbeid en inkomen, zo heeft Rudolf Steiner dat genoemd. Het inkomen zou in het rechtsleven bepaald moeten worden en niet in het economische leven.
In loondienst krijgen personeelsleden een vast inkomen, gerelateerd aan hun functieniveau en conform CAO-afspraken. Daardoor is hun bestaanszekerheid losgekoppeld van de opbrengsten van hun inspanningen in het maatschappelijke gebied waarin ze werkzaam zijn. Leerkrachten kunnen zich geheel inzetten voor de ontwikkeling van het opgroeiende kind en artsen en verpleegkundigen voor de gezondmaking van de zieke en behoeftige medemens.
Dat levert een grotere mate van welzijn op dan wanneer ziekenhuizen en scholen zich gedragen als bedrijven en zich richten op eigen voordeel en het maken van winst. Wanneer artsen rechtstreeks voor eigen verrichtingen mogen declareren zal dat uiteindelijk leiden tot maatschappelijke schade.
Hoe zit het dan met het communisme, zou je je kunnen afvragen? Waren de historische voorbeelden in Rusland onder Lenin en Stalin en in China onder Mao of de huidige communistische regimes in Noord-Korea en Cuba, lichtende voorbeelden van de effecten van de sociale hoofdwet? Enerzijds wel want iedereen (uitgezonderd de partij-elites) kreeg een vaste beloning en vrije toegang tot huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg. De bevolking had geen recht (en dus ook geen aanspraak) op de opbrengsten van hun inspanningen want die waren staatseigendom. Ieder had wel recht op basisgoederen als voedsel en kleding. Deels was dit rechtvaardig en was de werkende bevolking tevreden. Een grote groep Koreanen en Cubanen ervaart dat ook nog steeds zo. Het grote verschil is echter dat er geen sprake is van vrijwilligheid. Mensen hebben er niet voor kunnen kiezen, het werd hen opgelegd. Zo moesten hoogopgeleiden ook het werk van gewone arbeiders uitvoeren (in China ten tijde van Mao). Anderzijds was er ook sprake van zeer beperkte rechten en grote onvrijheden op sociaal cultureel gebied.
Associatieve economie
Rudolf Steiner heeft, ruim tien jaar nadat hij de sociale hoofdwet formuleerde, de sociale driegeleding beschreven. Daarin wordt gesteld dat het bedrijfsleven het meest optimaal functioneert, wanneer de productiemiddelen en het eigendom van het bedrijf niet in handen zijn van de ondernemer of van aandeelhouders, maar van instituties in het geestesleven (bijvoorbeeld stichtingen). Dat voorkomt dat de ondernemer/eigenaar de ‘verdiensten’ van het bedrijf, zoals het opgebouwde vermogen en winsten, voor zichzelf kan opeisen en het bedrijf kan verhandelen/verkopen als ware het een product.
Daarnaast zou het bedrijfsleven in de vorm van associaties moeten samenwerken. Leveranciers, productiebedrijven, handelsondernemingen en consumenten, alle schakels in de bedrijfskolom samen in één organisatorische overlegstructuur. Zij kunnen dan eerlijke afspraken maken over hoeveelheden, prijzen, kwaliteit en service. Op die manier verloopt het economische proces efficiënt en effectief met een minimale verspilling van grondstoffen en energie. In de economie gaat het per slot van rekening om schaarse goederen!
Velen beschouwen de associatie als een aardig theoretisch concept maar constateren tegelijkertijd dat er in de praktijk weinig voorbeelden van associaties zijn. Toch zijn er wel degelijk organisaties die deze richting opgaan. Dat begint bij landbouwcoöperaties waar boeren gezamenlijk de volgende schakel in de bedrijfskolom, bijvoorbeeld aardappelmeelfabrieken, suikerbedrijven of melkfabrieken beheren en zo vraag en aanbod op elkaar afstemmen. Andere voorbeelden zijn Ben & Jerry’s Homemade (een ijsproducent), de Body Shop (cosmetica) en de fair trade beweging, zoals Max Havelaar. Dergelijke ondernemingen maken vaste afspraken en werken soms in een organisatorische eenheid samen met hun leveranciers. Een volgende stap in de richting van associaties zou zijn wanneer er ook handelsondernemingen en consumenten bij betrokken worden.
In het klein zie je dat al in de biologische en BD-landbouw in de vorm van de bekende ‘groente-abonnementen’. De klant bestelt een bepaald voedselpakket en de boer kan daar zijn teeltprogramma op afstemmen en zo is de cirkel rond. Dit systeem leidt ook tot openheid en inzichtelijkheid van kosten en onderlinge verdeling.
We kunnen dus concluderen dat de sociale hoofdwet ook werkt in bedrijven en organisaties met een winstoogmerk, zolang medewerkers maar betaald worden volgens centraal vastgestelde CAO-loonafspraken en ondernemers of aandeelhouders geen resultaatsafhankelijke claims kunnen doen. Je kunt zelfs stellen dat de huidige financiële en economische crisis niet ontstaan zou zijn als het bedrijfsleven en financiële instellingen zich volgens de sociale hoofdwet zouden hebben gedragen.
Enige jaren geleden (Science, november 2006) werden de resultaten van een opzienbarend psychologisch onderzoek, verricht door Amerikaanse onderzoekers onder leiding van Kathleen Vohs, bekendgemaakt. Via allerlei psychologische experimenten werden mensen half bewust en half onbewust aan geld of rijkdom herinnerd. Het directe gevolg daarvan was dat mensen daarna meer geneigd waren om voor zichzelf in plaats van voor de ander te zorgen. Uit het voorafgaande herinneren we ons nog dat veel geld niet veel gelukkiger maakt, nu blijkt ook dat ‘denken-aan-geld’ mensen al minder sociaal maakt! Je zou daarmee kunnen stellen dat de sociale hoofdwet behalve sociologisch en economisch ook een psychologische wetmatigheid is!
Het mag duidelijk zijn dat met de hierboven genoemde voorbeelden voldoende is aangetoond dat de sociale hoofdwet inderdaad een verifieerbare wetenschappelijke theorie is die voorspelbare resultaten oplevert.
Rest ons de opgave om hieraan meer bekendheid te geven via publicaties, onderwijs en onderzoek. Het komt er daarbij op aan organisaties en instituties zó vorm te geven dat de sociale hoofdwet zijn werkzaamheid kan hebben ten behoeve van het geheel! Daardoor zal het welzijn individueel, regionaal, nationaal en mondiaal verder kunnen stijgen.