Rudolf Steiner

Internationale levensnoodzaken en sociale driegeleding

Een bezwaar, dat men vaak tegen de driegeleding van het sociale organisme opwerpt, is, dat een staat die deze driegeleding invoert, zijn betrekkingen met andere staten zou moeten schaden. Welke betekenis dit bezwaar heeft, kan men slechts beoordelen, als men het wezen van de huidige internationale verhoudingen tussen de staten in ogenschouw neemt.

Wat bij zo'n beschouwing het meest opvalt, is dat de economische feiten de laatste tijd vormen hebben aangenomen, die niet meer overeenstemmen met de staatsgrenzen. De historische voorwaarden, die tot deze grenzen hebben geleid, hebben  weinig te maken met de belangen van het economische leven dat de in de staten levende volken leiden. Het gevolg daarvan is dat regeringen de internationale betrekkingen aanknopen terwijl die natuurlijker tot stand zouden komen als personen of groepen van personen uit de economie ze direct tot stand zouden brengen. Een industrieel bedrijf, dat grondstoffen uit een andere staat nodig heeft, zou voor het verkrijgen van deze grondstoffen niets anders behoeven te doen dan te onderhandelen met de beheerders ervan. En alles wat tot dit onderhandelen behoort, zou zich alleen in de economische kringloop moeten afspelen. Men kan zien dat het economische leven vandaag de dag vormen heeft aangenomen, die er op duiden dat het zich in zichzelf afsluit. En dat de belangen van de staat zich in dit in zich gesloten economische leven, dat er langzamerhand naar streeft om over de hele aarde een eenheid te vormen, als een storend element gedragen. Wat hebben de historische voorwaarden waaronder Engeland de heerschappij over India verkregen heeft, te maken met de economische voorwaarden waaronder een Duitse fabrikant waren uit India betrekt?

De catastrofe van de wereldoorlog openbaart, dat het leven van de hedendaagse mensheid de verstoring van de naar eenheid strevende wereldeconomie door de belangen van de staatsgebieden niet verdraagt. De conflicten tussen Duitsland en de landen in het westen hebben deze verstoring als ondergrond. In de conflicten met de landen in het oosten speelt hetzelfde mee. Economische belangen vereisten een spoorbaan vanuit de Oostenrijks-Hongaarse gebieden naar het zuidoosten. De staatsbelangen van Oostenrijk en die van de Balkan kwamen hiertegen in het geweer. En dus ontstond de vraag of deze belangen niet in strijd zijn met de eisen die de economie stelt. Het kapitaal dat ten dienste van de economie moet staan, wordt daardoor in samenhang gebracht met de staatsbelangen. De staten willen dat hun kapitalisten zich in hun dienst stellen. De kapitalisten willen dat de macht die in de staat is geconcentreerd, dienstbaar wordt aan hun economische belangen. Het economisch leven wordt daardoor in het staatsgebied gevangen, terwijl het in zijn nieuwe ontwikkelingsfase over alle staatsgrenzen heen naar een alles omvattend economisch leven streeft.

Deze internationale oriëntering van het economisch leven duidt er op, dat in de toekomst de afzonderlijke gebieden van de wereldeconomie, onderlinge betrekkingen moeten aangaan die onafhankelijk zijn van de betrekkingen waarin volkeren tot elkaar zullen staan in de gebieden buiten de economie. De staten zullen het tot stand komen van economische betrekkingen over moeten laten aan personen of groepen van personen die deelnemen aan de economie.

Willen de geestelijke culturele betrekkingen niet in een volkomen afhankelijkheid van economische belangen raken, dan moeten deze betrekkingen zich vanuit hun eigen voorwaarden in het internationale leven ontvouwen. Er zal hier zeker niet ontkend worden, dat de economische betrekkingen ook fundamenten kunnen leggen voor geestelijke uitwisseling. Doch er moet erkend worden, dat op deze wijze tot stand gekomen geestelijke uitwisseling pas vruchtbaar kan worden als zich daarnaast betrekkingen tussen volkeren ontwikkelen, die slechts uit de behoefte van het geestesleven zelf voortkomen. In elk afzonderlijk volk ontworstelt het geestesleven zich aan de economische ondergrond. Het neemt gedaanten aan die met de vormen van het economische leven niets te maken hebben. Deze gedaanten moeten met soortgelijke bij andere volkeren in contact kunnen komen, die slechts uit hun eigen leven voortkomen.

Het valt niet te ontkennen, dat op dit moment van de mensheidsgeschiedenis, de internationale vorming van de geestelijke levensgebieden de egoïstische drang van volken naar afzondering in de eigen volksidentiteit tegenwerkt. De volken streven er naar staatsbouwwerken in elkaar te flansen, waarvan de grenzen samenvallen met hun volk. En dit streven verbreedt zich tot het andere, de gesloten volksstaat ook tot een gesloten economisch gebied te maken.

De gekenschetste tendens van de wereldeconomie zal dit volksegoïsme in de toekomst tegenwerken. En willen er uit deze tegenwerking geen eindeloze conflicten ontstaan, dan zullen de geestelijk culturele belangen, die zich in het beleven van de volksidentiteit uiten, zichzelf uit hun eigen wezen, onafhankelijk van economische verhoudingen moeten besturen en hier vanuit internationale betrekkingen tot stand moeten brengen. Dit zal niet anders mogelijk zijn dan wanneer de gebieden, waarin gemeenschappelijk geestesleven heerst, grenzen hebben, die relatief onafhankelijk zijn van de gebiedsgrenzen, die uit de voorwaarden van het economische leven ontstaan.

Nu ligt vanzelfsprekend de vraag voor de hand, hoe het geestesleven uit het economische leven haar materiële basis verkrijgt, als de bestuursgrenzen van beide gebieden niet samenvallen. Het antwoord komt als men bedenkt, dat een zichzelf besturend geestesleven zich tegenover het zelfstandige economische leven als een economische corporatie opstelt. Deze laatste kan voor haar economische bestaansgrond met de economische besturen in haar gebied betrekkingen aangaan, waarbij het niet uitmaakt tot welke grotere economische gebieden deze besturen behoren. Wie zich voorstelt dat alleen datgene wat hij tot nu toe gezien heeft praktisch mogelijk is, die zal dat wat hier naar voren wordt gebracht als een vage theorie beschouwen. En hij zal geloven, dat de ordening van de bedoelde verhoudingen aan de ingewikkeldheid ervan zal moeten mislukken. Nu, of de verhoudingen gecompliceerd zullen zijn of niet, dat zal enkel en alleen afhangen van de bekwaamheden van die persoonlijkheden, die met hun ordening te maken zullen hebben. Niemand echter zou, omdat hij voor zo'n veronderstelde gecompliceerdheid terugschrikt, zich tegen maatregelen moeten verzetten, die door de huidige wereldhistorische noodzaken vereist zijn. (Men vergelijke daarmee de uiteenzettingen van mijn boek De kernpunten van het sociale vraagstuk,  - Nederlandse uitgave, Zeist 1988, p. 122, vert. -).

Het internationale leven van de mensheid streeft er naar de geestelijke betrekkingen van de volken en de economische betrekkingen van de afzonderlijke gebieden op aarde, onafhankelijk van elkaar vorm te geven. Met deze noodzaak in de ontwikkeling van de mensheid wordt door de driegeleding van de sociale organismen rekening gehouden. In het driegelede sociale organisme vormt het rechtsleven op democratische grondslag de schakel tussen het economische leven, dat vanuit zijn behoeften internationale betrekkingen tot stand brengt, en het geestesleven, dat zulks uit zíjn krachten vorm geeft.

Men kan vanuit denkgewoonten, waaraan men door de maatschappelijke verhoudingen tot nu toe overgeleverd is, nog zo sterk het geloof aanhangen dat de omwenteling van deze verhoudingen "praktisch onuitvoerbaar" is: de historische ontwikkeling zal een vernietigend spoor trekken over al datgene dat als maatregelen uit deze oude denkgewoonten behouden wil blijven of nieuw wil ontstaan. Want voor de levensbehoeften van de komende mensheid wordt de verdere versmelting van het geestelijke-, het rechts- en het economische gebied een onmogelijkheid. In de catastrofe van de wereldoorlog heeft deze onmogelijkheid zich geopenbaard. Zij berust daarop, dat economische-,  en cultureel bepaalde conflicten zich in de vorm van vijandigheden tussen staten voordeden en daardoor tot uitdrukking kwamen op een wijze die niet mogelijk is, als slechts tegenover geestesleven het geestesleven en tegenover economisch belang economisch belang staan.

Dat het mogelijk is, zonder met het internationale leven in conflict te komen, in een afzonderlijke staat tot de invoering van de driegeleding over te gaan, ook als deze staat de enige is die deze invoering realiseert, kan op de volgende manier getoond worden.

Een economisch gebied, dat zich binnen het verband van een staat als een grote coöperatie zou ontwikkelen, zou geen economische voordelige betrekkingen met het buitenland behouden wanneer men daar het kapitalisme blijft bedrijven. Instellingen die op de staat lijken en die onderhorig zijn aan een centralistisch economisch bestuur, ontnemen de bedrijfsleiding de mogelijkheid aan het buitenland produkten te leveren, die aan hun eisen voldoen. Zelfs als aan de bedrijfsleiding met betrekking tot het verwerven van orders een verregaande zelfstandigheid wordt toegestaan; bij het betrekken van grondstoffen zou hij zich naar de bestuursinstanties van de coöperaties moeten voegen.

In de praktijk zou dit ingeklemd zijn tussen de eisen van het buitenland en de gang van zaken in het binnenland tot onmogelijke verhoudingen leiden. Dezelfde moeilijkheden als de export zouden ook de import treffen. Wie wil bewijzen dat een bloeiend economisch verkeer van een gebied dat volgens strikt socialistische principes wil werken, met het kapitalistische buitenland niet mogelijk is, die hoeft slechts op deze zaken te wijzen en de onpartijdigen zullen hem gelijk moeten geven.

De idee van de driegeleding van het sociale organisme kan door zulke weerleggingen niet aangetast worden. Zij stulpt geen staatsverwant organisatorisch plan over betrekkingen, die vanuit de economische belangen zelf ontstaan. Het ligt in haar aard dat de besturen van gelijkgerichte takken van de economie zich in associaties verenigen en dat zulke associaties zich verder aansluiten aan andere, waardoor de produkten overeenkomstig de consumentenbehoefte van het betreffende gebied een adequate verspreiding vinden. Een bedrijfsleiding die voor de export werkt, zal in het verkeer met het buitenland uit volledig vrij initiatief kunnen handelen; ze zal in staat zijn in het binnenland de verbindingen met andere associaties aan te gaan, die voor de aanlevering van grondstoffen en dergelijke het beste uitkomt. Datzelfde zal voor een importbedrijf gelden. Maatgevend zal bij deze vorming van de economische kringloop slechts zijn dat door het verkeer met het buitenland geen produkten gefabriceerd of ingevoerd worden waarvan de kostprijs of verkoopprijs inbreuk maken op de levensvoorwaarden van de werkende bevolking van het binnenland. De arbeider die voor het buitenland werkt, zal als tegenwaarde voor zijn produkten zoveel moeten ontvangen als hij nodig heeft voor zijn levensonderhoud. En produkten die uit het buitenland betrokken worden, moeten in het algemeen verkrijgbaar zijn tegen prijzen die het de binnenlandse arbeiders die daar behoefte aan hebben, mogelijk maakt ze aan te schaffen. Daarbij kan het zeker voorkomen, door de verschillen in de economische verhoudingen tussen binnen- en buitenland, dat voor bepaalde produkten die men in het buitenland moet betrekken, te hoge prijzen noodzakelijk zijn. Men zal vinden, wanneer men het zorgvuldig bekijkt, dat in de gedachten die aan de sociale driegeleding ten grondslag liggen, met zulke feiten rekening is gehouden.

Men leze, wat op p. 109 van De kernpunten van het sociale vraagstuk in verband met een dergelijk feit gezegd is: “Ook zal een bestuur dat slechts met de kringloop van het economische leven te maken heeft, kunnen leiden tot compensaties die vanuit die kringloop noodzakelijk blijken. Zou bijvoorbeeld een bedrijf niet in staat zijn aan zijn kredietgevers rente uit te keren over hun ter beschikking gestelde spaargelden, dan zal, wanneer wordt erkend dat het bedrijf toch in een behoefte voorziet, vanuit andere bedrijven op grond van een vrije overeenkomst met allen die bij laatstgenoemde bedrijven zijn betrokken het ontbrekende kunnen worden bijgepast.” Zo zal ook de te hoge prijs van een buitenlands produkt gecompenseerd kunnen worden door overschotten die uit bedrijven komen die ten opzichte van de behoeften van hun arbeiders te hoge opbrengsten kunnen leveren.

Wie streeft naar gedachten over maatgevende gezichtspunten in het economische leven, zal juist wanneer deze gedachten praktisch moeten zijn, niet voor alle bijzonderheden aanwijzingen kunnen geven. Want er zijn in het economische leven onmetelijk veel bijzonderheden. Hij zal echter de gedachten zo vorm moeten geven, dat ieder die deze gedachten op een enkel geval toepast, daarmee praktisch uit de voeten kan. Men zal bij de voorstellen, die in mijn De kernpunten van het sociale vraagstuk gedaan worden, vinden dat dit ‘uit de voeten kunnen’ des te beter lukt naarmate men zakelijker te werk gaat.

In het bijzonder zal men vinden dat de voorgestelde structuur van een economische eenheid, die tot het driegeleed sociaal organisme behoort, een onbelemmerd economisch verkeer met het buitenland toestaat, ook als dit buitenland geen driegeleding heeft.

Dat het zou kunnen blijken dat dit verkeer onmogelijk is, zal niemand beweren, die inziet dat het zelfbestuur van de economische kringloop een uitkomst moet zijn van de economie die naar een eenheid streeft die de hele aarde omvat. Het is immers zo, dat de in enkele staatsvormen gedwongen wereldeconomie er naar streeft deze staatsvormen te overwinnen. Een economisch gebied dat als eerste dit streven de ruimte geeft, kan onmogelijk daardoor in een nadelige positie komen ten opzichte van andere gebieden, die zich tegen de algemene economische ontwikkeling te weer stellen.

Het is veel waarschijnlijker dat er iets heel anders zal blijken.

In het drieledige sociale organisme zal de opbrengst van de handel met het buitenland de hele bevolking ten goede kunnen komen; in de kapitalistische gemeenschap zal het slechts enkelen toekomen. De handelsbalans van een land zal er echter niet door beïnvloed worden, dat in het driegelede sociale organisme de verdeling over de bevolkingskringen anders zal zijn dan in het ongelede.

Hieruit kan men opmaken dat met de driegeleding niet een wereldvreemde utopie is gegeven, maar een optelsom van praktische impulsen, die op ieder punt van het leven een begin van verwerkelijking kunnen krijgen. Dat onderscheidt dit ‘idee’ van de abstracte ‘eisen’ van de verschillende socialistische partijen.

Deze eisen zoeken zondebokken voor datgene, wat in het sociale leven onverdraaglijk is geworden. En zij zeggen, als ze zulke zondebokken gevonden hebben, dat die uit de weg geruimd moeten worden. De idee van de driegeleding spreekt over dat wat uit het bestaande moet worden, willen de onverdraaglijkheden verdwijnen. Ze wil opbouwen, in tegenstelling tot andere ideeën die kritiek leveren, die ook kunnen afbreken, die echter geen aanzet tot een opbouw geven. In het bijzonder wordt dit de onbevangen waarnemer duidelijk als hij bedenkt, hoe met betrekking tot het economisch verkeer met het buitenland een staat geleid zou moeten worden, die zich in de zin van zulke louter afbrekende principes wil vormen. Bij de afbrekende tendensen in het binnenland zouden zich dan ook nog wanverhoudingen, die het leven ondermijnen, met het buitenland voegen.

Men kan er niet aan twijfelen, dat de economische verhoudingen van een enkel driegeleed sociaal organisme op het buitenland als een voorbeeld zouden werken. De kringen die uit zijn op een sociaal rechtvaardige goederenverdeling zullen de driegeleding nastreven als ze haar doelmatigheid bij anderen zien. En met deze verbreiding van de idee van de driegeleding zal steeds meer datgene worden bereikt waarnaar het economische leven in de nieuwe tijd vanuit zijn eigen tendensen streeft. Dat er nog machtige, tegen deze tendensen gezinde staatsbelangen zijn, behoeft de mensen uit een economisch gebied, die begrip voor de driegeleding hebben, er niet van te weerhouden haar in te voeren. Datgene wat hier gezegd is, toont aan dat de internationale moeilijkheden van het economische leven hen niet boven het hoofd zullen groeien.

 Vertaling: Ad Tiemens

Uit: Aufsätze über die Dreigliederung des sozialen Organismus und zur Zeitlage 1915/1921 (GA 24), Rudolf Steiner