Henk Verhoog

Rudolf Steiner en de sociale driegeleding

Rudolf Steiner moet diep geschokt geweest zijn over het uitbreken van deze oorlog (eerste wereldoorlog, red). Hij volgde alle ontwikkelingen op de voet. Wehr* vertelt in zijn biografie over Steiner dat diens uitlatingen over de oorlog heel wisselend waren.

Voor buitenstaanders was het soms moeilijk om de nationalistische oorlogseuforie over de wereldmissie van Duitsland te onderscheiden van Steiners ideeën over deze wereldmissie. In de eerder genoemde voordrachten over de mensheidsrepresentant** werd Lucifer met het Oosten in verband gebracht en Ahriman met het westen. Steiner zag Midden-Europa als een middengebied met de belangrijke opgave om beide krachten in harmonie te brengen.

Vanuit deze optiek kan men ook begrijpen waarom Steiner tijdens de Eerste Wereldoorlog regelmatig op het belang van Duitsland als middengebied wees. Hij deed dit niet uit nationalistische overwegingen. Het ging hem om de Midden-Europese impuls, die teruggaat op de culturele bloeiperiode van Duitsland in de tijd van onder andere Schiller en Goethe. Wanneer Steiner over de missie van Duitsland sprak  bedoelde hij dat de Midden-Europese impuls belangrijk was voor de hele wereld, niet alleen voor Duitsland. Die impuls dreigde verstikt te raken tussen westers kapitalisme en oosters bolsjewisme (communisme).

Een uitvloeisel van deze Midden-Europese impuls is het idee van de sociale driegeleding. Rudolf Steiner bracht die ideeën voor het eerst naar voren in 1917, in een gesprek met de politicus Otto Graf Lerchenfeld. Deze vroeg Steiner of hij niet een weg uit de crisissituatie kon aangeven. Steiner heeft hem toen verteld over de sociale driegeleding, ook als tegenwicht tegen de idealen over zelfbeschikking van de Amerikaanse president Wilson aan de ene kant en het bolsjewisme aan de andere kant. Het jaar 1917 is het jaar van de Russische revolutie en ook het jaar waarin Amerika Duitsland de oorlog verklaarde. Steiner vond het belangrijk dat de sociale driegeleding als een Midden-Europese impuls naar voren zou worden gebracht, als een constructief idee dat op een geesteswetenschappelijk mensbeeld is gebaseerd in plaats van op abstracte idealen.

Graf Lerchenfeld vroeg Steiner hierover een Memorandum te schrijven. Steiner zocht zelf contact met Graf Polzer Hoditz, die veel politieke relaties in Oostenrijk had. Ook voor hem schreef Steiner een Memorandum, in de hoop dat invloedrijke figuren in de politiek hiermee aan de slag zouden gaan. Steiner was zeer teleurgesteld toen bleek dat politici op dat moment niet de moed hadden om in de macht van deze vernieuwende ideeën te geloven. Zij bleven bevangen in de reeds bestaande ideologieën van de politieke partijen.

Op maatschappelijk niveau houdt het idee van de sociale driegeleding in dat de drie idealen van de Franse Revolutie, vrijheid, gelijkheid en broederschap worden verbonden met de drie sociale geledingen van de maatschappij: vrijheid met het geestesleven (cultuur), gelijkheid met het rechtsleven (politiek) en broederschap met het economisch leven. In het kapitalisme wordt vrijheid juist met het economisch leven verbonden en in het communisme wordt de vrijheid van het culturele leven opgeofferd aan de ideologie van de staat. Steiner was er diep van overtuigd dat een gezonde samenleving alleen door een driegelede structuur tot stand kan komen.

Ook bij de sociale driegeleding is er een middengebied dat het evenwicht tussen de twee polen tot stand moet brengen. Dat evenwicht brengend middengebied is het rechtsleven. In het vaststellen van rechten en plichten ligt de belangrijkste taak van staatsorganen. De invloed van de staat op het culturele en het economische leven zou moeten worden ingeperkt. Bij het culturele (geestes)leven en het economische leven gaat het in principe om zelfstandige (autonome) sociale gebieden. Als ze echter helemaal aan zichzelf worden overgelaten, dan wordt het geestesleven a-sociaal en het economische leven anti-sociaal. Vanuit het rechtsleven moeten corrigerende impulsen uitgaan naar beide polen, bijvoorbeeld door de rechten van arbeiders binnen het economisch leven vast te stellen.

De begrippen a-sociaal en anti-sociaal heb ik ontleend aan het boek De sociale impuls van de antroposofie van Dieter Brüll.*** Het geestesleven kan a-sociaal worden omdat de vrijheid van het geestesleven gekoppeld is aan de vrijheid van elk individu om zijn of haar eigen vermogens te ontwikkelen, om de eigen mening te uiten. Dit jezelf willen verwerkelijken of bevestigen is een a-sociaal element als het alleen voor jezelf wordt opgeëist. Het recht op individuele ontwikkeling moet in het rechtsleven worden vastgelegd. Dat recht hangt samen met wat Steiner al in 1898 de sociologische basiswet noemde. Dit is een wetmatigheid in de ontwikkeling van de mensheid, volgens welke individuele belangen van mensen zich met het voortschrijden van de tijd losmaken uit de belangen van groepen en instellingen. Alleen dan is een vrije ontplooiing van behoeften en capaciteiten mogelijk.

Aan de andere pool, die van het economische leven, is er sprake van een anti-sociaal element. Hier gaat het niet om de relatie tot de geestelijke wereld maar om de plaats van de mens in de natuur en het gebruik van de natuur, van de aarde, om de materiële behoeften van de mens te bevredigen. De drift tot zelfbehoud leidt ertoe dat men van dat wat in principe schaars is, namelijk de natuurlijke hulpbronnen, steeds meer voor zichzelf wil hebben. Het hiermee verbonden egoïsme is een natuurlijke neiging van de mens. Om dit egoïsme in te perken is een ‘broederlijke’ samenwerking in associaties noodzakelijk. Op grond van zijn ervaringen als docent aan de Arbeiterbildungsschule in Berlijn had Steiner al in 1905 de ‘sociale hoofdwet’ geformuleerd. Deze wet houdt in dat het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen des te groter is, naarmate de enkeling minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties. Het komt er dus op neer dat een mens voor de bevrediging van de behoeften van een ander zou moeten werken, niet voor zichzelf. In plaats van vrijheid wordt in het economisch leven een bewustzijn van wederzijdse afhankelijkheid gevraagd, het besef dat je, door gebruik te maken van de gaven van de natuur, bij andere mensen in de schuld komt te staan (wat jij voor jezelf neemt kan niet tegelijk door anderen worden genomen). Dat ‘broederschap’ belangrijk is in het economisch leven kan men aanvoelen als men economie vergelijkt met de ecologie, de levenswetenschap waarin het gaat om schaarste in de natuur en hoe planten en dieren daarmee omgaan. Men moet dan echter niet de darwinistische strijd om het bestaan centraal stellen maar de wederzijdse afhankelijkheid en kwetsbaarheid van levende organismen in een ecosysteem. Wat zich voor lijkt te doen als een strijd om het bestaan kan vanuit een ander perspectief ook gezien worden als opoffering voor elkaar.

Door de toenemende individualisering kan in het geestesleven een geestelijk egoïsme ontstaan (vrijheid voor jezelf opeisen ten koste van anderen). In het economisch leven bestaat het gevaar van een materieel egoïsme. Het gaat hier om respectievelijk a-sociale en anti-sociale elementen in de maatschappij, die vanuit het middengebied bewust moeten worden gecorrigeerd. In het middengebied gaat het niet om de individuele verhouding tot de geestelijke wereld, en ook niet om die tot de natuur, maar om de relatie tot de medemens, om de ontmoeting met de medemens. De eigenlijke oorsprong van het sociale in de mens ligt in dit middengebied. Ook voor dit gebied heeft Steiner in 1912 een wetmatigheid geformuleerd, die hij het ‘sociale oerfenomeen’ noemt: “Staan twee mensen tegenover elkaar, dan poogt de ene mens steeds om de ander in slaap te wiegen en de ander poogt steeds om wakker te blijven”. Het gaat om een ritmisch heen en weer gaan van inslapen en wakker worden. Dit gebeurt niet bewust maar onbewust. Werkelijk luisteren naar een ander mens betekent dat je innerlijk moet zwijgen. Na een tijdje roept dit onbewust innerlijk verzet op, het eigen ik wil zich laten gelden. Om sociaal te zijn moet men de ander bewust in zich toelaten, het moment van inslapen van het eigen ik verlengen. Ook met betrekking tot het sociale oerfenomeen geldt dus dat het sociale niet vanzelf tot stand komt.

Op grond van het voorgaande kwam Brüll ertoe om te zeggen dat de bron van het sociale gevormd wordt door het ‘rechtsgevoel’ van mensen, het kunnen medelijden en medeleven met anderen, vanuit respect voor de menselijke waardigheid. Het basale sociale gevoel houdt in dat men de nood van een ander wil lenigen. Voor het geestesleven betekent dit dat men niet alleen de eigen vrijheid maar ook die van anderen wil, dat men de ander accepteert zoals hij is en hem  ruimte voor ontwikkeling wil geven. De eigen visie op de wereld verabsoluteren, geldig verklaren voor alle mensen, past niet bij vrijheid in het geestesleven. In het economisch leven komt het erop neer dat men er naar streeft in de behoeften van anderen te voorzien. Op maatschappelijke niveau moet het rechtsleven door middel van wetten garanderen dat mensen in het geestesleven vrij kunnen zijn en dat mensen in het economisch leven niet door anderen worden uitgebuit. Op dit niveau houdt sociale driegeleding een structuurverandering in. Om het anti-sociale van de mens in toom te houden moet de maatschappijstructuur driegeleed worden.

Op het niveau van maatschappelijke instellingen zoals vrije scholen of therapeutica (mesoniveau) moet de driegeleding vooral functioneel worden opgevat. Dat wil zeggen dat je leert onderscheiden tussen vragen die op het rechtsgebied liggen, op het gebied van de geest of op economisch gebied. Het gaat hier vooral om individuele bewustwording van de sociale processen en het oefenen van sociale vaardigheden. Het sociale moet vanuit het hart, het middengebied, ontwikkeld worden, vanuit een grondhouding van vertrouwen en liefde.

Noten
*Gerhard Wehr, Rudolf Steiner. Wirklichkeit, Erkenntnis und Kulturimpuls, Freiburg im Breisgau 1982.
**Rudolf Steiner, Das Geheimnis des Todes (GA 159), Dornach, 1915.
***Dieter Brüll, De sociale impuls van de antroposofie, Assen, 2019.

Dit is een fragment uit:
Henk Verhoog, Al het goede komt in drieën. Het principe van drieledigheid in het werk van Rudolf Steiner
ISBN 9789097873310643