Voorbij het egoïsme
Maximale welvaart zal worden bereikt wanneer, in een vrije markt, ieder zijn eigen belangen nastreeft. De ‘onzichtbare hand’ - die kennelijk zegenend boven de vrije markt zweeft - zal er dan voor zorgen dat ieder de grootst mogelijke welvaart verkrijgt. Zo luidde één van de grondgedachten van Adam Smith aan de vooravond van de Industriële Revolutie.1)
Adam Smith was een zorgvuldig waarnemer: hij nam waar dat mensen door eigenbelang gedreven werden. Deze praktijk zag hij als de enige concrete weg die, onbedoeld door degenen die zich door eigenbelang lieten leiden, voor het grotere geheel tot welvaart zou leiden. Ongetwijfeld is het in belangrijke mate door de correctheid van deze waarneming, dat Smiths op deze waarneming gebaseerde theorie al zo lange tijd als een breed aanvaard economisch beginsel geldt en een pijler is van de moderne vrijemarkteconomie. Weliswaar toont de geschiedenis ook dat er een soort golfbeweging optreedt, een cyclus waarin sociaaldemocraten respectievelijk liberalen beurtelings dan wel de scherpe kantjes van de vrijemarkteconomie af willen slijpen, dan wel meer ruimte aan de economische krachten willen bieden.
Wanneer wij mensen zelfzuchtig handelen, zorgt een geheimzinnige kracht ervoor dat het met alle mensen goed gaat, althans zo goed mogelijk gaat - dat is wat Adam Smith eigenlijk stelde. Maar daarbij moeten we nog wel wat doen voor de zwakkeren, tekenen sommigen aan. Degenen die wél principiële vragen hebben bij de richting die de economie mede onder invloed van Smiths gedachten genomen heeft, maken deel uit van groeperingen of stromingen wiens kritiek maatschappelijk gezien nog niet veel gewicht in de schaal legt.
In onze tijd, waarin nieuwe economische grootmachten zoals China en India zich vol zelfvertrouwen als volwaardig deelnemer in de wereldeconomie gemeld hebben en dat bovendien doen zonder enige kanttekening van belang te plaatsen bij de westerse economische mores, blijkt Smiths credo nog even actueel als onwaar.
Onwaar, inderdaad. Want wie kan werkelijk menen dat ons economisch systeem gedragen wordt door mysterieuze krachten die zorgen dat alles voor iedereen goed wordt - of in elk geval ‘optimaal’ is - wanneer ieder uitsluitend voor zichzelf zorgt? Wat zijn dat dan voor mysterieuze krachten? Wie toont ons waar, hoe en wanneer zij werken? De onzichtbare hand die het optimale voor ons allemaal nastreeft is net zo’n fictie als een loterij met alleen maar winnaars.
Een economische praktijk waarin slechts het eigenbelang geldt leidt tot uitbuiting en sociale uitsluiting van zwakkeren, tot ernstige aantasting van onze planeet en tot ophoping van onvoorstelbare ‘klonten van rijkdom’ in de handen van enkelen: tot de situatie waarin de wereldbevolking zich in onze tijd bevindt. Die praktijk geeft ook vrij baan aan economische krachten die de sterke neiging hebben om tot basis van het hele menselijk samenleven uit te groeien en alles naar hun hand te zetten. Alles dat niet tot de economie behoort wordt desondanks onderhevig aan de ‘wetten van de economie’ en wordt daarmee speelbal van de zelfzucht.
De gedachte dat het individu dat slechts op eigenbelang gericht is de basis voor een samenleving zou kunnen vormen is een wangedachte. Hoe heeft het zo ver kunnen komen dat deze wangedachte niet is herkend voor wat zij is, namelijk een sociaal gedrocht?
Voorbij Adam Smith
Misschien moeten we Adam Smith de eer gunnen die hem toekomt en zijn tot axioma uitgegroeide ‘weg naar maximale welvaart’ opvatten als een terechte waardering en erkenning van de kracht en potentie van wat in de individuele mens leeft. De enorme ontwikkeling van de economie van de afgelopen twee eeuwen was immers niet mogelijk zonder de inzet en soms uitzonderlijke vaardigheden van individuele mensen.
Maar welke conclusie moeten we dan trekken uit het feit dat het toch niet meer dan wat gezond verstand vergt om in te kunnen zien dat, als ieder alleen op eigenbelang gericht is, het geheel en de zwakkeren daarin verkommeren?
Die conclusie ligt logischerwijs in een verandering van standpunt of perspectief: het streven van het individu zou zich niet moeten richten op eigenbelang maar op het belang van het sociale geheel waarvan hij deel is.
Rudolf Steiners sociale hoofdwet is dan ook niets meer of minder dan een uitdrukking van gezond sociaal denken:
Het welzijn van een geheel van samenwerkende mensen is des te groter, naarmate het individu minder aanspraak maakt op het resultaat van zijn prestaties, dat wil zeggen naarmate hij deze opbrengsten meer aan zijn collega’s laat en naarmate zijn eigen behoeften niet vanuit zijn eigen prestaties maar vanuit de prestaties van de anderen bevredigd worden.
Net als Adam Smith erkent Steiner de realiteit van het menselijk egoïsme. Een wereldbeschouwing die het egoïsme negeert of ‘wegdenkt’ wortelt immers niet in de werkelijkheid. Maar terwijl Smith dit egoïsme als een kracht beschouwt die tot een optimale maatschappelijke werkelijkheid zou leiden, stelt Rudolf Steiner dat het uitleven van het egoïsme in alle gevallen tot sociale schade voert. Zijn antwoord op het egoïsme en op de daaruit voortvloeiende sociale schade is tweeledig: enerzijds kunnen we ‘elkaar helpen om ons egoïsme in toom te houden’ - dat doen we door tot afspraken en regelingen te komen (en die vervolgens te bewaken) die het egoïsme als maatschappelijk verschijnsel begrenzen. ‘Maximaal welzijn wordt bereikt bij minimaal uitgeleefd egoïsme’, zo zou een zapversie van de sociale hoofdwet kunnen luiden.
Anderzijds is het mogelijk dat we het egoïsme in onszelf ‘te boven komen’, dat wil hier zeggen: het egoïsme, zo groot te maken dat het niet alleen onszelf maar ook anderen (liefst: een steeds wijder wordende kring) omvat. De gerichtheid op onszelf is naar zijn aard niet wezenlijk verschillend van eenzelfde gerichtheid op een groter sociaal geheel. Het zou er dus om kunnen gaan deze gerichtheid alsmaar te laten groeien en onszelf niet meer in het middelpunt van deze gerichtheid te plaatsen. Zelfzucht kan de kiem zijn van onzelfzuchtigheid. Om deze stap, die een individuele, innerlijke stap is, te maken is vast en zeker de spirituele missie waarover Rudolf Steiner in Geesteswetenschap en het sociale vraagstuk spreekt, onontbeerlijk.
Veel mensen kennen, uit hun jeugd of als volwassene, het leven in een gezin. Als klein sociaal geheel gezien hebben we in het gezin nagenoeg allemaal een concrete ervaring die ons iets kan zeggen over de vraag of het streven naar eigenbelang tot optimaal welzijn voor het geheel leidt. Zeer betreurenswaardige uitzonderingen daargelaten (die uitzonderingen zijn ook per definitie strijdig met het ‘oerbeeld’ van het gezin) bewijst het leven in een gezin juist het tegendeel, namelijk dat het welzijn van het geheel toeneemt in de mate waarin de leden van het gezin niet gericht zijn op eigenbelang.
Alleen mogen we natuurlijk niet over het hoofd zien dat binnen het gezin nog sociale instincten leven en dat deze buiten het gezinsleven in de moderne samenleving een steeds beperktere rol spelen. Een oplossing voor de grote sociale vraagstukken van onze tijd kan dan ook niet liggen in de richting van een bij voorbaat tot mislukken gedoemde poging sociale instincten te reactiveren. Die sociale instincten waren in het verleden, via steeds grotere kringen van gezin, familie, stam en volk, dragend voor het sociale leven van het ‘geheel’ - feitelijk bepaalden ze de samenstelling en grenzen van sociale ‘gehelen’. Dat is echter verleden tijd en heeft geen toekomstkracht meer.
Individu en sociaal geheel
Er is een andere sociologische ontwikkeling die in het ‘opdrogen’ van sociale instincten en in het opkomen van zelfbewustzijn en (dus ook) egoïsme een bepalende rol speelt. Deze ontwikkeling trekt zijn sporen door de geschiedenis en omvat de hele mensheid. Rudolf Steiner beschreef deze ontwikkeling in de zogenaamde sociologische basiswet, die als volgt luidt:
Aan het begin van haar culturele status streeft de mensheid naar het ontstaan van sociale instellingen; het belang van de enkeling wordt voorshands aan het belang van de instellingen opgeofferd; de verdere ontwikkeling leidt er evenwel toe, dat de enkeling zich uit de belangen van de instellingen bevrijdt en tot een vrije ontplooiing van zijn behoeften en zijn capaciteiten komt.2)
Déze ontwikkeling heeft zich in het bijzonder in de westerse wereld in de afgelopen honderd jaar krachtig voorgedaan. Kenmerkend voor deze ontwikkeling is dat de individuele mens een situatie nastreeft waarin zijn levensloop niet wordt bepaald door afkomst, ras, maatschappelijke positie, geslacht, seksuele voorkeur of geloofsovertuiging. Hij wil tot uitdrukking brengen wat in hem leeft aan voorkeuren, vaardigheden, impulsen. En al lijkt het zo te zijn dat mensen in bepaalde delen van de wereld hierin nog geen grote stappen zetten, we spreken hier toch en wel degelijk over een ontwikkeling die zich ook in de voor ons liggende eeuwen wereldwijd en onontkoombaar zal voortzetten.
Zoals zoveel dingen in het leven, heeft deze ontwikkeling zijn voors en zijn tegens. De ‘beweging’ die Rudolf Steiner in zijn formulering van de sociologische basiswet onder woorden brengt, is er één die van ‘vast’ naar ‘vloeibaar’ loopt, van verstarring naar beweging, van anonimiteit naar identiteit, van uiterlijke drang naar innerlijke motivatie, van ondergeschiktheid naar zelfbeschikking: het is de beweging van de mens die op weg is vrijheid te realiseren.
Wanneer we in de werkelijkheid van het leven geworteld zijn en deze woorden voor ons een betekenis hebben… dan weten we ook dat het pad naar vrijheid onvermijdelijk is verbonden met nog andere dingen, zoals angst, pijn, verdriet, eenzaamheid én… egoïsme. Het egoïsme is in zekere zin het watermerk van de emancipatie van het individu: met het zich bevrijden uit sociale verbanden doet zich immers sterker dan weleer de mogelijkheid (verleiding en ruimte) voor om meer dan passend is toe te geven aan de gerichtheid op onszelf. Die gerichtheid op onszelf is enerzijds toegang tot het pad naar vrijheid en tegelijkertijd poort naar het egoïsme. De vraag of deze gerichtheid op onszelf (die in ieder mens leeft en ook móet leven) doorschiet in egoïsme is dus een vraagstuk van maat houden en evenwicht bewaren.
In dergelijke ‘evenwichtskwesties’ (feitelijk zijn nagenoeg alle levensvragen ‘evenwichtsvragen’) is het altijd hetzelfde liedje: evenwicht vinden en bewaren vereist activiteit; het verliezen van het evenwicht vereist niets. Anders gezegd: geen maat kunnen houden vraagt niets, maat houden vraagt een innerlijke activiteit. Zó ‘oneerlijk’ is het leven! Zó loopt ook het pad naar vrijheid: iedere stap moet actief geplaatst worden, vooruitgang zonder activiteit is niet mogelijk.
Dit kan tot op zekere hoogte verklaren waarom het egoïsme in onze tijd zo sterk is (neem bijvoorbeeld de kredietcrisis die begon met het op drift geraakte egoïsme van een aantal in de banksector werkzame individuen en die leidde tot een wereldwijde economische crisis met gevolgen in het dagelijks leven van honderden miljoenen of meer mensen). Het proces van individualisering als zodanig is een proces dat van de mens weinig vergt; het komt er slechts op aan hoe de individuele mens dit proces in zichzelf wil vorm geven. Het is een oproep tot innerlijke activiteit, tot zelfontdekking, ‘maat houden’ en het ontwikkelen van innerlijke moraliteit - wie doof is voor deze oproep (dat wil zeggen: deze oproep niet hoort of niet horen wil) en géén innerlijke activiteit ontplooit wordt speelbal van de eigen zelfzucht. En dat heeft natuurlijk ook zijn gevolgen voor anderen. Op egoïsme kan geen gezond sociaal organisme gedijen.
Op weg naar de toekomst
Het proces van individualisering is de bodem waarop alle grote maatschappelijke vraagstukken zich afspelen; veel van die vraagstukken komen direct voort uit dit proces. De zelfontplooiing van het individu maakt namelijk de deelname en de verbinding van het individu met het sociale organisme waarvan hij deel uitmaakt tot een vraagstuk (dat voordien geen vraagstuk was). Dit verklaart ook waarom tegenwoordig vaak verzucht wordt dat samenwerken zo moeilijk is; dat mensen ‘korte lontjes’ hebben. En zo is het ook: in het sociale leven gaat niets meer vanzelf en dus moet alles met bewustzijn tot stand gebracht worden.
In het individualiseringsproces maakt de enkeling zich los van de banden die hem aan het grote geheel binden en plaatst zich op eigen voeten - dat wat die enkeling nu als verbinding met het geheel van het sociale organisme wil of moet aangaan is daarmee van zijn vanzelfsprekendheid ontdaan en vraagt om bewust overwegen, besluiten en vormgeven. En zoals dit laatste voor het individu al moeilijk kan zijn, kunnen we ons voorstellen dat het in een sociaal geheel dat uit talloos veel individuen bestaat… nog moeilijker is.
In dit spanningsveld liggen alle wezenlijke vraagstukken van de 21e eeuw besloten. En aan het bewustzijn dat nu hoe dan ook gevergd wordt om het sociale leven vorm te geven, bood Rudolf Steiner, zo mogen we misschien zeggen, als lichtbaken vanuit de toekomst de sociale hoofdwet.
Er lijkt namelijk een prikkelende polariteit te zijn tussen de sociologische basiswet en de sociale hoofdwet. De eerste vindt het startpunt van zijn werking in het verleden, verdeelt wat voorheen een vanzelfsprekend geheel was en maakt het sociale samenleven tot een bewustzijnsvraagstuk. De sociale hoofdwet heeft meer het karakter van een licht dat vanuit de toekomst op ons afkomt, als baken om de richting te bepalen, appelleert bij uitstek aan een innerlijke bewustzijnsactiviteit en kan verbinden wat verdeeld is.
In laatste instantie is het heel eenvoudig: wat in de sociale hoofdwet is beschreven, is een waarheid als een koe. Hóe het samenwerken in het kader van de sociale hoofdwet er in de werkelijkheid uit kan zien is niet aangegeven. Waarom niet? Omdat dat een zaak is van diegenen die in een concrete situatie, in een concrete sociale samenhang hun stappen willen zetten in de richting van het lichtbaken dat de sociale hoofdwet is. Wie zijn stappen in die richting zet, maakt nooit een omweg en kan nimmer op een dwaalweg belanden.
Wat iedereen kan doen is binnen zijn eigen bereik werken naar de inhoud van deze wet. Er is geen plaats in het sociale leven waar men dat niet kan: al mag deze plaats ogenschijnlijk nog zo onbeduidend of invloedrijk zijn.
Het belangrijkste is zeker dat ieder de weg zoekt naar een wereldbeschouwing die is gericht op werkelijk spiritueel inzicht.
Zo stelde Rudolf Steiner. Als er dan geen verdwalen mogelijk is voor wie het lichtbaken van de sociale hoofdwet de richting laat bepalen en als dan ieder op zijn eigen plek in het leven aan de slag kan, rest alleen nog maar de vraag: wanneer beginnen we?
Noten:
1 – Adam Smith leefde van 1723 tot 1790. An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, zijn hoofdwerk, verscheen in 1776.
2 – Rudolf Steiner formuleerde de sociologische basiswet in 1897. Zie GA 31. De vertaling van de sociologische basiswet is die van Dieter Brüll.
Deze tekst verscheen als nawoord in: Rudolf Steiner, Verbeter de wereld (en begin samen) – De sociale hoofdwet, Nearchus 2009