Sociale driegeleding: in hoofdlijnen
In hoofdlijnen: de drie geledingen waaruit het sociale organisme bestaat, hun taak en hun onderlinge verhoudingen
Drie algemeen-menselijke behoeften leven in ieder mens:
- de behoefte aan zelfverwerkelijking
- de behoefte om medevormgever van sociale verhoudingen te zijn
- de behoefte aan een materiële bestaansbasis.
De economie voorziet in de laatstgenoemde behoefte. Het rechts- of staatsleven is het gebied waarin de onderlinge sociale verhoudingen vorm krijgen. En in een derde gebied, het ‘geestesleven’, staat de individuele behoefte aan zelfverwerkelijking - in alle verscheidenheid die daarbij hoort - centraal.
Dit is een hele eenvoudige beschrijving van wat Rudolf Steiner de “driegeleding van het sociale organisme” noemde, oftewel: de sociale driegeleding. Kerngedachte is dat de samenleving uit drie gebieden bestaat en dat in elk van die drie één van de drie algemeen-menselijke behoeften centraal staat.
Om zo goed mogelijk aan deze drie behoeften tegemoet te kunnen komen, is het noodzakelijk dat ze zich alle drie in overeenstemming met hun eigen specifieke ‘doel’ kunnen ontwikkelen en zich elk in hun eigen gebied tot op zekere hoogte zelfstandig kunnen ontwikkelen.
Zelfverwerkelijking gedijt in vrijheid; de behoefte om volwaardig deelnemer te zijn in het vormgeven van sociale verhoudingen gedijt in een gebied waar gelijkheid heerst; een materiële bestaansbasis voor ieder mens kan werkelijkheid worden wanneer in de economie broederschap leidend is. Zo verbond Rudolf Steiner de drie mensheidsidealen, de drie idealen van de Franse Revolutie, ieder aan een eigen gebied:
- vrijheid in het geestesleven
- gelijkheid in het rechtsleven
- broederschap in de economie.
Het geestesleven, waar de mens aan zijn ontwikkeling werkt, is het gebied waarin zaken als onderwijs, wetenschap, kunst, religie, vragen rond ziekte en gezondheid e.d. zich afspelen. Om hier recht te doen aan het feit dat ieder mens uniek is, en dus feitelijk ieder mens zijn menszijn op een individuele manier wil verwerkelijken, is het noodzaak dat in dit gebied vrijheid heerst.
Dat wil zeggen: in onderwijs, kunst, wetenschap en dergelijke, is geen plaats voor ingrijpen of belangenbehartiging van de staat of van economische krachten.
Dit gebied vormt en ontwikkelt zich op basis van de inzichten en bekwaamheden van degenen die er actief zijn: leerkrachten, artsen, therapeuten, priesters, wetenschappers, kunstenaars: zij hebben de staat of ‘de economie’ niet nodig om zich te laten voorschrijven wat hun taak is noch hoe deze vervuld moet worden - in een vrij geestesleven laten zij zich leiden door hun ervaring, bekwaamheid, deskundigheid, creativiteit, oorspronkelijkheid enzovoort. Zij zullen hun activiteit uit kunnen oefenen zolang er anderen zijn (leerlingen, patiënten, bezoekers enzovoort) die in hun werk belang stellen.
Dit alles speelt zich af in een ‘ruimte’ waarin vrijheid heerst en die aan zijn grenzen wordt behoed tegen ‘indringers’. Die bescherming van de vrijheid van het geestesleven is deel van wat de opgave van de staat is.
In het rechtsleven (in het groot het gebied van de staat, in het klein de ‘rechtssfeer’ binnen alle sociale verbanden waarin mensen samenwerken of zich verenigen) gaat het om het vormen en vaststellen van afspraken, wetten, regels, rechten en plichten. Hier heeft het ideaal van de gelijkheid zijn ware plaats.
Want hier heeft ieder mens een gelijke stem en een gelijke mogelijkheid deel te nemen aan het vormen van wetten, regels e.d. Op basis van het principe van de gelijkheid kunnen in dit gebied alleen díe zaken behandeld en geregeld worden die in principe ieder mens op basis van zijn menszijn aangaan. Dat zijn tevens per definitie de aangelegenheden waarover ieder mens mondig is. Zaken waarover niet ieder mens mondig kan zijn (bijvoorbeeld de vraag naar de beste vertolking van de Negende van Beethoven, of de vraag hoe 120 bestelde wasmachines het beste over zeven aangesloten filialen kunnen worden verdeeld) zijn geen zaken die in het rechtsleven aan de orde kunnen komen: ze lenen zich niet voor democratische besluitvorming (want zijn ‘expert-vraagstukken’).
In het rechtsleven gaat het dus om vraagstukken die ieder mens krachtens zijn menszijn aangaan, en dat zijn bijvoorbeeld vraagstukken als: kennen we kinderen van een bepaalde leeftijd een recht op onderwijs toe?; kennen we mensen die wegens ziekte of andere redenen niet kunnen werken een recht op inkomen toe?; hoe verdelen we het werk dat verricht moet worden om een bepaald niveau van welvaart te garanderen?; kennen we mensen van een bepaalde leeftijd het recht toe dat zij niet meer hoeven te werken en dat de gemeenschap hen een bestaansbasis biedt? - Dit zijn vragen die ons allen aangaan en waarover we allen mondig zijn - en daarmee zijn het vraagstukken die in het rechtsleven behandeld worden.
Een belangrijke gedachte binnen de sociale driegeleding is die dat, door het onderscheiden van de drie verschillende gebieden, de drie verschillende ‘taken’ het best tot hun recht komen. De ontwikkeling van de mens als individueel wezen, het vormen van recht en het werken aan een materiële bestaansbasis kunnen zich optimaal voltrekken wanneer deze taken zich binnen hun eigen gebied afspelen en, tot op zekere hoogte, onafhankelijk van ‘vreemde invloeden’ zijn.
Economische belangen die zich sterk maken binnen het geestesleven of binnen het rechtsleven, zijn voorbeelden van vreemde invloeden. Maar ook de staat die het hoe, wat en waarom van het onderwijs wil bepalen, of een ideologie die de economie naar zijn hand zou willen zetten - het zijn allemaal vreemde invloeden: principes of belangen vanuit het ene gebied die zich in een van de andere gebieden willen doorzetten.
Het voorkomen dat deze vreemde invloeden over en weer gaan, is een taak van het rechtsleven, dat zich in zekere zin in het midden, tussen de economie aan de ene kant en het geestesleven aan de andere kant bevindt.
Bijvoorbeeld: in het rechtsleven wordt een recht op onderwijs geformuleerd en vastgesteld, terwijl de wijze waarop dit recht wordt ‘ingevuld’ een zaak van het geestesleven, van diegenen die in de levende praktijk van het onderwijs staan. Is dit onderwijsrecht eenmaal een feit, dat behoort het ook tot de taak van het rechtsleven (de staat) om dit recht te waarborgen en de wijze waarop het in de praktijk tot leven wordt gebracht, te vrijwaren van bijvoorbeeld economische belangenbehartiging.
Ook naar de kant van de economie stelt het rechtsleven grenzen. Bijvoorbeeld doordat het verdelen van arbeid een aangelegenheid van het rechtsleven is. In het rechtsleven wordt bepaald hoe de te verrichten arbeid wordt verdeeld over diegenen waarvan, eveneens in het rechtsleven, is vastgesteld dat zij arbeid kunnen verrichten. Andersom wordt dus in het rechtsleven ook bepaald welke groepen mensen (bijvoorbeeld kinderen, mindervaliden, ouderen) zijn vrijgesteld van het verrichten van arbeid.
Het scheppen van een recht vraagt ook steeds een financiële basis waarop dit recht werkelijkheid kan worden. Die financiële basis kan slechts gelegd worden op basis van waarde die in het economische leven geschapen wordt.
Opnieuw als voorbeeld: wanneer in het rechtsleven het recht op onderwijs wordt verruimd (doordat de leeftijd van onderwijsgerechtigde kinderen met een jaar verhoogd wordt), zal dat betekenen dat er in het economische leven meer waarde moet worden geschapen. Om dit recht van een extra jaar onderwijs te verwerkelijken, moeten immers meer leerkrachten in het onderwijs actief kunnen zijn. Het noodzakelijke vervolg op het uitbreiden van het recht op onderwijs is dus dat er in de economie meer waarde moet worden geschapen en voor zover dat moet gebeuren door middel van arbeid zal er in het gesprek over het verdelen van arbeid - dat zich in het rechtsleven afspeelt - van een andere verdeling moeten worden uitgegaan (er moet méér arbeid worden verricht). Het economische leven krijgt, vanuit het rechtsleven, als het ware de opdracht meer waarde te scheppen.
Zo volgt het economische leven het rechtsleven; een geheel andere situatie dan in onze huidige samenleving waarin, in termen van de sociale driegeleding, zowel het rechtsleven als het geestesleven in toenemende mate naar de pijpen van de economie dansen.
Voor de duidelijkheid: alle burgers in een samenleving hebben zowel deel aan het geestesleven, het rechtsleven als aan het economische leven. Wanneer ‘wij’ dus in het rechtsleven het recht op onderwijs verruimen, zeggen we vervolgens ook aan onszelf: “De logische consequentie van ons besluit in het rechtsleven is dat we samen in het economische leven meer waarde zullen moeten scheppen.”
Deze tekst is een fragment uit het nawoord van: Rudolf Steiner, Economie - de wereld als één economie, Nearchus 2016